Hans Achterhuis laat op ontluisterende wijze zien hoe de idealen van onze meest bewonderde intellectuelen hebben geleid tot de Killing Fields van het socialisme. Hij legt alleen niet uit waarom dat zo is.
Een goed idee van Hans Achterhuis om “op zoek te gaan naar Utopia” en een groot aantal utopieën en utopische ideeën en ideologieën te beschrijven. Dat levert heel wat interessant materiaal op, helaas opgeschreven in een wijdlopige, professorale stijl, die het boek, De Erfenis van de Utopie (1998), moeilijk leesbaar maakt. Jammer ook dat Achterhuis uiteindelijk weinig interessante conclusies weet te trekken uit de vele fascinerende bronnen die hij heeft verzameld.
Misschien wel de belangrijkste conclusie die je uit het boek van Achterhuis kunt trekken is dat vrijwel alle utopieën die in de westerse geschiedenis zijn gekoesterd één ding met elkaar gemeen hebben en dat is dat ze door-en-door collectivistisch waren. Dat wil zeggen, in de ideale wereld, zoals aan ons voorgesteld door prominente intellectuelen uit alle tijden, worden individuen geacht zich op te offeren aan de gemeenschap en hun eigen belangen ondergeschikt te maken aan die van de groep. Een soortgelijke conclusie is overigens te vinden in het boek Property and Freedom (New York, 1999) van de Harvard‑historicus Richard Pipes. Pipes wijst erop dat alle beschavingen een mythe kennen van een “gouden eeuw” die ergens in het verleden heeft plaatsgevonden, en dat al deze gouden eeuwen met elkaar gemeen hebben dat particulier eigendom er niet in voorkomt.
Interessant is waarom het collectivisme voor veel mensen ‑ in ieder geval voor de meeste intellectuelen ‑ een ideaalbeeld is. Waarom vinden zoveel denkers gelijkheid een mooier ideaal dan vrijheid? Is dat een kwestie van rechtvaardigheidsgevoel? Van jaloezie? Waar komt het collectivistische ideaal vandaan? Achterhuis stelt zich deze vraag niet echt. Daardoor blijft zijn boek hangen in een opsomming van allerlei utopieën zonder dat de lezer daar nu uiteindelijk echt veel wijzer van wordt.
Opvallend van veel van de utopieën die Achterhuis beschrijft, is dat ze zo expliciet, zo keihard collectivistisch zijn. Je zou denken dat de gemiddelde utopistische schrijver zijn best zou doen om zijn ideale wereld zo aantrekkelijk mogelijk voor te stellen, met andere woorden, om de scherpe kantjes van zijn collectivisme er een beetje af te halen, maar nee, die worden eerder aangedikt dan weggepoetst, zodat je meteen weet: in zo’n wereld zou ik voor geen prijs willen leven!
Wat te denken van de utopie de Zonnestad uit 1623 van Tommaso Campanella, een Italiaanse Platoonse filosoof en dichter die volgens de Encyclopedia Britannica “het humanisme met het rooms‑katholicisme probeerde te verenigen”. Dat levert een interessant resultaat op! Aan het hoofd van de Zonnestad, Campanella’s ideale wereld, staat iemand die “de Metafysicus” of “de Zon” wordt genoemd. Zonder toestemming van deze man wordt in de stad niets ondernomen. “Hij weet alles,” schrijft Achterhuis. “Via een net van informanten en wijkhoofden vallen alle details van het dagelijkse leven van zijn onderdanen onder zijn supervisie. Daarnaast is hij, via biechtpraktijken die van beneden naar boven lopen, op de hoogte van al het kwaad in zijn rijk…. De officieren van de Zon zien er nauwlettend op toe dat niemand in zijn broederplicht tekort schiet. Elke deugd heeft zelfs een eigen officier die hem inprent, en, aldus Campanella, ‘wee degene die weigert liefderijk te zijn. Stokslagen zijn het minste wat hij krijgt’.” Vrouwen mogen geen opsmuk dragen, daar staat zelfs de doodstraf op. Verder zijn ze verplicht om seksuele diensten te verrichten. “De leiders van de Zonnestad laten mannen en vrouwen naakt worstelen. ‘Dan kunnen de meesters zien wie geschikt is voor geslachtsgemeenschap en wie niet en welke lichamen bij elkaar passen’.” Iedereen draagt identieke kleding, behalve de leiders ‑ de officieren ‑ die grotere hoeden dragen. Jonge kinderen houden iedere dag militaire oefeningen. Particulier bezit is uiteraard verboden.
Over het collectivisme in Thomas More’s beroemde boek Utopia is Achterhuis ook duidelijk. “Strikt genomen bestaat het individu er niet,” zo luidt de conclusie. Er blijkt ook gewoon slavernij te bestaan in deze ‘ideale wereld’. “Slaven zijn er … ‘in groten getale’, zij zijn alle geketend en verrichten ‘dwangarbeid’. Naast de talloze slaven die een zeer hard bestaan hebben, vinden wij in Utopia ook nog een soort gastarbeiders, ‘hard werkende arme duivels’ die zichzelf aan de welvarende Utopiërs aanbieden ‘om bij hen als slaaf te dienen’. Niet dat die Utopiërs zelf nou zo’n prettig leven leiden. Ze moeten altijd alles samen doen, dragen precies dezelfde sobere kleren, die ze van ‘staatswege’ krijgen uitgereikt. Afwijkingen van de norm worden niet getolereerd.
Naast de fictieschrijvers is er nog een hele andere categorie utopisten, namelijk die van de ideologen, zoals Rousseau en Marx. De ideologen beschrijven hun ideale werelden meestal in meer abstracte termen, maar dat maakt hen niet minder utopistisch of ‘idealistisch’. Ook zij schetsen een gedetailleerd en alomvattend beeld van de maatschappij zoals die in hun ogen eruit zou moeten zien. En ook de ideologen zijn vrijwel zonder uitzondering door de wol geverfde collectivisten. Terecht besteedt Achterhuis veel aandacht aan Rousseau, wiens collectivistische ideeën door talrijke idealistische politieke leiders in de praktijk zijn gebracht, met dodelijke gevolgen voor miljoenen mensen in de hele wereld.
De belangrijkste vraag voor Rousseau was volgens Achterhuis hoe gelijkheid te verenigen met vrijheid. Dat deed hij door te stipuleren dat ieder individu zijn rechten totaal moest overdragen aan de gemeenschap. “Ieder van ons brengt zijn persoon en heel zijn kunnen in onder de hoogste leiding van de algemene wil; en gezamenlijk nemen wij ieder lid op als onscheidbaar deel van het geheel,” schrijft Rousseau. (127) Wat nu als in een maatschappij de meerderheid van de bevolking er andere opvattingen op nahoudt dan een minderheid? Dan heeft de minderheid zich vergist. “Het gaat erom,” verklaart Rousseau, “het middel te vinden om de mensen te onderwerpen teneinde hen vrij te maken … Hun wil te binden met hun eigen goedkeuring. Hun instemming van kracht te doen zijn tegen hun weigering in en hen te dwingen zichzelf te straffen wanneer ze doen wat ze niet hebben gewild.” (129) Lees dat nog maar eens na, ja. Volgens Rousseau is het onmogelijk dat een individu een ander belang kan hebben dan de gemeenschap. Een individu die denkt dat hij iets anders wil dan het collectief, vergist zich en moet, voor zijn eigen bestwil natuurlijk, worden gedwongen om zijn “echte” belang in te zien. Pas dan is hij “werkelijk” vrij. Met andere woorden, volgens Rousseau is onderdrukking een hogere vorm van vrijheid. Oftewel: Freedom = slavery. Orwell heeft het niet uit zijn duim gezogen.
Net als Rousseau had ook de idealist/utopist Karl Marx niets op met individuele vrijheid. “Voor Marx,” noteert Achterhuis, “behoren de burgerlijke vrijheden tot ‘de sfeer van het egoïsme, van de oorlog van allen tegen allen’, die hij in een nieuwe ‘menselijke maatschappij’ wil overstijgen. De vrijheidsrechten gaan uit van de mens als een ‘in zichzelf teruggetrokken nomade’, die hij in het communisme, waarin de mens een waarlijk gemeenschapswezen zal zijn, wil overwinnen.” Marx, aldus Achterhuis, neemt “het destructieve aspect van de romantische kritiek op het kapitalisme en liberalisme in grote lijnen over. Hij werkt dit onder meer uit in zijn vervreemdingstheorie en geldtheorie. Kern daarin is steeds de afwijzing van de vrijheid zoals neergelegd in de Verklaring van de Rechten van de Mens …” (133, 135) Met andere woorden, Marx was een verklaard tegenstander van individuele rechten, zoals het recht op eigendom of vrijheid van meningsuiting. Dat had hij overigens gemeen met alle socialisten; dat was de kern van het socialisme: de afwijzing van de rechten van het individu. Dat het socialisme in de praktijk leidde tot dictatuur is dus niet zo vreemd, zo was het ook bedoeld. Maar dit aspect van het socialisme wordt meestal zorgvuldig verzwegen.
Sterk aan het boek van Achterhuis is dat hij het niet bij theorie alleen laat. Hij analyseert ook verschillende ambitieuze pogingen die er in de geschiedenis zijn geweest om de collectivistische idealen van diverse utopisten in de praktijk te brengen ‑ met de bekende rampzalige gevolgen. Zo hadden de ideeën van Rousseau grote invloed op de leiders van de Franse Revolutie. Interessant is dat de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger uit 1789 begon met Lockeaanse (d.w.z. pro‑individualistische) ideeën, onder meer ingebracht door Thomas Jefferson, maar dat Abbé Sieyès, “fervent aanhanger van Rousseau”, de “negatieve mensbeschouwing” van deze ideeën bestreed “in naam van de positieve betrokkenheid van de burger op de natie. Het derde artikel van de Verklaring ging daarom luiden: ‘De bron van alle soevereiniteit berust volledig bij de natie; geen groep of individu kan enige autoriteit uitoefenen die niet uitdrukkelijk hiervan afgeleid is’.”
Daarmee nam de Franse revolutie een fatale, collectivistische wending. “De eerste volledige proeftuin voor de ideeën van Rousseau,” schrijft Achterhuis, “werd … het Jacobijnse bewind van Robespierre met Saint‑Just als ideoloog in 1793 en 1794. Het biedt ons het in de wereldgeschiedenis unieke verschijnsel van twee moreel gedreven en onkreukbare leiders, die met pijn in het hart de logica van de algemene wil tot het einde doorvoeren. De verontwaardiging van Saint‑Just wanneer een veroordeelde zich tegen zijn vonnis keert, is oprecht. ‘Een schurk die het tribunaal ter dood veroordeeld heeft, beweert dat hij zich tegen onderdrukking keert omdat hij zich tegen het schavot verzet’.”
Maar de terreur van de Franse Revolutie was nog heilig in vergelijking met wat de Cambodjaanse revolutionaire leiders van de Angkar, onder leiding van Pol Pot, in de twintigste eeuw teweeg brachten. Deze revolutionairen, “die allen hun intellectuele vorming in Parijs hadden genoten, waren regelrecht door Rousseau geïnspireerd in hun schepping van een democratisch en nieuw Kampuchea,” verklaart Achterhuis. Het opvoedingsexperiment dat Rousseau richt op Emile, voeren zij uit voor de gehele Cambodjaanse jeugd. “Ouderen werden massaal geliquideerd, alleen de jeugd kon nog opgevoed worden voor het nieuwe Kampuchea. Ook de totale vernietiging van de hoofdstad Pnom Penh door de Rode Khmer sluit exact aan bij de suggestie uit Emile dat ‘Frankrijk een veel machtiger land zou zijn als Parijs met de grond gelijk werd gemaakt’.” Net als de (Franse) Revolutionairen beginnen de Cambodjanen het eerste jaar van hun bewind met het jaar nul. Pol Pot (Saloth Sar) ging door voor “een vriendelijke en zachtaardige jongeling. Zijn absurde zuivering van het nieuwe Kampuchea van alle verderfelijke elementen moet eerder met een door menslievendheid geïnspireerde dolgedraaide logica dan met een verfoeilijk karakter in verband worden gebracht.”
De communistische revoluties in de Sovjet‑Unie en China waren uiteraard ook geïnspireerd door de collectivistische idealen van Marx, Rousseau en al die andere idealisten. Zo omschreef W.F. Wertheim de Chinese revolutie als “een experiment dat gebaseerd is op de opvatting dat de mens heropgevoed kan worden om zelfdiscipline en altruïsme te leren.” (119) Achterhuis wijst erop dat in het China van Mao tijdens de Culturele Revolutie vrouwen net als in Campanella’s Zonnestad geen opsmuk mochten dragen en dat sommige vrouwen die dat toch deden het ook daadwerkelijk met de dood moesten bekopen.
Harry Mulisch schreef juichend dat in China “de daad bij het woord” werd gevoegd. Dit laatste is een treffende omschrijving van de essentie van de communistische dictaturen uit de 20e eeuw: het waren inderdaad staten waarin de daad bij het woord werd gevoegd ‑ “reëel bestaande utopieën”, praktijkuitvoeringen van diep‑gekoesterde idealen. Wat die praktijk inhield, mag inmiddels als bekend worden verondersteld.
De hamvraag is natuurlijk: hoe kwam het dat deze idealen zulke desastreuze gevolgen hadden? En waren deze gevolgen onvermijdelijk of toevallig? En, als ze onvermijdelijk waren, zijn we ons daar dan inmiddels van bewust, met andere woorden, hebben we deze idealen inmiddels afgezworen, zodat we nooit meer dezelfde fouten kunnen maken als de utopisten van de 20e eeuw?
Helaas moet worden gevreesd dat de meeste intellectuelen nog steeds dapper vasthouden aan hun collectivistische idealen en de schuld voor de ‘ontsporingen’ in Cambodja, de Sovjet-Unie, China en al die andere socialistische landen niet in het socialistische idee zelf zoeken, maar in andere, externe factoren. Achterhuis citeert André Klukhuhn van de universiteit van Utrecht die in een boek uit 1995 pleit voor een herleving van het communisme: “De communistische ideologie is al zo oud en eerbiedwaardig als de beschaving zelf. De basisideeën ‑ het uitbannen van onderdrukking en uitbuiting, het gezamenlijk bezit van de produktiemiddelen en voor eenieder gelijkelijk naar bescheiden behoefte te verkrijgen goederen en diensten ‑ zijn al terug te vinden in Plato’s Staat, in het vroege, nog zuivere Christendom en in Tommaso Campanella’s Zonnestad, en dezelfde ideeën zijn door Marx en Engels in 1848 nog verwoord in Het Communistisch Manifest. Dat er met de praktische invulling van de marxistisch‑leninistische versie iets helemaal is misgegaan, brengt ons allleen maar in verlegenheid, want op ideologisch niveau is het communisme toch het enige fatsoenlijke stelsel en het is erg vervelend dat we er tot op heden nog steeds niet in geslaagd zijn een vorm te vinden die aansluit bij menselijk gedrag.”
Met andere woorden, het doden van vrouwen die opsmuk dragen (zoals in Campanella’s Zonnestad) of de afschaffing van individuele rechten (zoals bepleit door Karl Marx) zijn volgens Klukhuhn ‘eerbiedwaardige’ en ‘fatsoenlijke’ ideeën ‑ waar het volgens hem om gaat is om ‘praktijkvormen’ te vinden voor dit soort ideeën zonder over te gaan op repressie en massamoord. Dat het weleens de ideeën zelf zouden kunnen zijn die onvermijdelijk leiden tot repressie en massamoord, en dat die ideeën daarom ook niet eerbiedwaardig en fatsoenlijk zijn, komt blijkbaar niet bij de man op. Ik vrees dat hij niet de enige is.
Achterhuis zelf maakt zich er niet zo makkelijk vanaf. Hij doet een serieuze poging om een antwoord te geven op de vraag waarom het socialisme zo ‘ontspoorde’ (en desondanks zoveel bijval bleef krijgen onder westerse intellectuelen). Zijn antwoord overtuigt echter allerminst. In dit gedeelte van de boek blijft hij eindeloos om de hete brij heendraaien. In plaats van zelf met een theorie of idee te komen, beroept hij zich op de ene na de andere autoriteit. Hij noemt Orwell, die de praktijkgevolgen van de socialistische regimes toeschrijft aan “het streven naar macht, macht over mensen, ‘over het lichaam, maar bovenal over de geest’.” (162) Dat is ongetwijfeld waar, maar de vraag is dan, waar komt dat machtsstreven vandaan? En wat heeft dat machtsstreven met het socialisme te maken?
Vervolgens wendt Achterhuis zich tot Levinas, die beweert dat “het ethisch goede” (het socialisme?) altijd “de keerzijde van het kwaad” in zich heeft, maar waarom dat zo zou zijn, wordt niet duidelijk. De “oplossing” volgens Levinas is uiteindelijk een “ethisch imperatief” dat “van het gelaat van de ander uitgaat”. Keer uw vijanden uw andere wang toe als oplossing voor Pol Pot?
Uiteindelijk komt Achterhuis dan als laatste autoriteit terecht bij Immanuel Kant, die in zijn politieke filosofie “realist genoeg” was “om de gevaren van moralisme te onderkennen”. Met andere woorden: “Wie in de politieke werkelijkheid teveel op directe wijze verwacht van de moraal, miskent de immer aanwezige ‘slechte neigingen’ van de mens waaruit het radicale kwaad kan voortkomen.” Dus krijgt toch weer de mens en zijn ‘slechte neigingen’ de schuld en blijft het collectivistische ideaal buiten schot.
Waarom is het zo moeilijk om in te zien, vraag ik mij af, dat een filosofie die de opoffering van het individu aan het collectief centraal stelt, in de praktijk leidt tot het offeren van individuen die de belangen van het collectief op de een of andere wijze in de weg staan? Waarom is het zo moeilijk om in te zien dat de belangen van het collectief, omdat ze niet vanzelfsprekend zijn, door iemand zullen moeten worden vastgesteld, en dat die iemand uit dien hoofde de leider moet zijn van het collectief, die vervolgens zal moeten bepalen welke individuen uit de weg dienen te worden geruimd en welke niet? Dat is zo moeilijk, denk ik, omdat we nog steeds worden opgevoed met die idealen: op school, in de kerk, op de universiteit. Zolang we niet beseffen dat het collectivisme geen ideaal is, maar integendeel een immorele, onrechtvaardige, en letterlijk onmenselijke theorie, zullen er nog de nodige Killing Fields volgen.