Recensie van John V. Denson, ed., The Costs of War (1999): een kritische analyse van het Amerikaanse buitenlands beleid, maar nu eens een keer vanuit klassiek-liberale invalshoek.
In de eerste jaren van het bestaan van de Verenigde Staten, bestond er een duidelijke consensus over het buitenlandse beleid dat de jonge republiek zou moeten volgen. “De belangrijkste gedragsregel die wij in acht moeten nemen ten aanzien van andere landen,” verklaarde de eerste Amerikaanse president, George Washington, “is dat wij, terwijl wij onze handelsrelaties trachten uit te breiden, zo min mogelijk politieke betrekkingen aan moeten gaan… Het is ons beleid om permanente allianties met welk land dan ook zoveel mogelijk te vermijden.”
Het mooist werd de consensus verwoord door de zesde president (en topdiplomaat) John Quincy Adams. Amerika, zei Adams, “gaat niet naar het buitenland op zoek naar monsters om te vernietigen. Zij juicht ieders vrijheid en onafhankelijkheid toe, maar zij verdedigt alleen haar eigen vrijheid en onafhankelijkheid.” Als Amerika zich zou gaan mengen in buitenlandse oorlogen, voegde hij hier aan toe, ook al waren het in naam oorlogen om vrijheid en onafhankelijkheid, dan zou zij eindigen als de “heerseres van de wereld”, maar “haar eigen ziel” zou zij kwijtraken.
De waarschuwing van Adams, zo weten we nu, was tevergeefs. In de twintigste eeuw is Amerika voortdurend doende geweest met het “vernietigen van monsters” – Hitler, Castro, Ho Chi Minh, Kadafhi, Sadam Hussein, Milosevic. Amerika is, zoals Adams voorzag, “de heerseres van de wereld geworden” – maar heeft het land daarmee ook haar “eigen ziel” verloren, dat wil zeggen, haar oorspronkelijke idealen verraden?
John V. Denson en de andere auteurs van de essayverzameling The Costs of War, America’s Pyrrhic Victories beantwoorden deze vraag met een ondubbelzinnig ja. In dit boek, dat uitkwam daags voor de oorlog tegen Servië, wordt het buitenlandse beleid van de Verenigde Staten historisch ontrafeld en genadeloos bekritiseerd. Interessant is dat dit nu eens niet gebeurt vanuit een linkse, anti-Amerikaanse invalshoek, maar juist vanuit de traditie van het klassieke liberalisme. En dat leidt tot een volkomen ander perspectief op de geschiedenis van de afgelopen twee eeuwen.
Denson en zijn co-auteurs, die merendeels afkomstig zijn van het Ludwig von Mises-instituut in Alabama ‑ een klassiek-liberale c,q, libertarische denktank ‑ signaleren dat de Verenigde Staten in de loop van hun geschiedenis steeds bemoeizuchtiger zijn geworden. Zij zijn het dan ook verrassend eens met de Marxisten die beweren dat er sinds het begin van de 20e eeuw sprake is van Amerikaans imperialisme.
De oorzaak van deze Amerikaanse machtspolitiek is volgens hen echter niet “het kapitalistische systeem”, zoals door Marxisten wordt beweerd, maar juist het tegendeel daarvan: de sinds eind 19e eeuw gestaag toenemende macht van de centrale overheid in Amerika. Het waren wereldverbeteraars zowel van progressieve als van puriteins-protestante snit die in Amerika de macht naar zich toetrokken en vervolgens de rest van de wereld wilden laten kennismaken met de zegeningen van de American way of life. Daarbij was (en is) er sprake van een zichzelf versterkende wisselwerking tussen staatsmacht en oorlog: een machtige staat is eerder geneigd om oorlog te voeren, maar ook andersom ‑ oorlog versterkt de macht van de staat en het daarbij behorende apparaat. Of, zoals de vierde president van Amerika, James Madison, treffend opmerkte: “Geen land kan zijn eigen vrijheid behouden temidden van voortdurende oorlogvoering.”
Wanneer begon de ontwikkeling van een minimalistische naar een steeds machtigere staat in de V.S.? Bij Abraham Lincoln, schrijven de liberale historici. De Amerikaanse burgeroorlog ontstond volgens hen niet omdat het noorden de slavernij in het zuiden wilde afschaffen; dat was een drogreden die Lincoln er later bij sleepte om te voorkomen dat Engeland zich zou scharen aan de zijde van het zuiden.
Lincoln, die aan de macht werd geholpen door de industriële lobby uit het noorden, voerde een torenhoog invoertarief en andere belastingmaatregelen in, die de industrie in het noorden beschermden ten koste van de zuidelijke economie. Daarom wilden de zuidelijke staten zich afscheiden ‑ iets waartoe ze volgens de grondwet overigens gewettigd waren. Lincoln had maar één doel en dat was om de “unie” te redden. Als hem dat zou lukken zonder ook maar één slaaf te bevrijden, zou hij dat doen, zo verklaarde hij onomwonden.
De Burgeroorlog (1861-65) had verstrekkende gevolgen voor de jonge republiek. De “Jeffersoniaanse idealen van een vrije markt, een niet-interventionistische buitenlandse politiek en een minimale centrale staat” maakten plaats voor centralisme en staatsregulering. Ten behoeve van de oorlogvoering werd in 1861 voor het eerst een inkomstenbelasting ingevoerd, een jaar later gevolgd door een reeks van nieuwe belastingheffingen. Verder kwam er voor het eerst een nationale dienstplicht en werden er talloze overheidsinstellingen in het leven geroepen waarmee de oorlog vooruit moest worden geholpen, zoals een “nationale bank”, een immigratiedienst, een ministerie van Landbouw en de Nationale Academie voor Wetenschappen.
De Burgeroorlog versterkte dus de macht van de staat; vervolgens duurde het niet lang voordat het uitdijende staatsapparaat zich in een eerste buitenlands “avontuur” stortte: de Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898. Deze werd gevoerd door president McKinley, in een tijdperk waarin “progressieve” intellectuelen het staatsingrijpen meer en meer zagen als dè oplossing voor alle problemen. McKinley wilde “een nieuw, modern, gecentraliseerd maatschappelijk bestel” creëren. Hij wilde de “republikeinse geest” vervangen door “de geest van het nationalisme”, de “liefde voor de vrijheid” door “de liefde voor de vlag”, de “Republiek” door “de Natie”. Dat kon hij alleen door van Amerika een actieve wereldmacht te maken. “Alleen dan zou de Natie – die slechts bestaansrecht heeft in relatie tot andere Naties – de bindende kracht worden die McKinley voor ogen stond.”
De Spaans-Amerikaanse oorlog leidde tot de verovering door Amerika van Puerto Rico, Cuba en de Filippijnen en mondde uit in een smerige oorlog tegen de Filippijnse onafhankelijkheidsstrijders, die aanvankelijk aan de zijde van de Amerikanen tegen de Spanjaarden hadden gevochten.
De latere president Teddy Roosevelt, die zichzelf vakkundig had weten neer te zetten als held van de oorlog in Cuba, en er prat op ging dat hij twee Spanjaarden persoonlijk had doodgeschoten, verklaarde in 1897 tegenover leerlingen van de Amerikaanse Militaire Academie: “De grote machtige rassen zijn altijd strijdlustige rassen geweest; op het moment dat een ras zijn harde, strijdlustige eigenschappen verliest, verliest het zijn trotse recht om zich als gelijke onder de groten te bewegen, ongeacht zijn bekwaamheden in de handel, financiën, wetenschappen, of kunst … Geen overwinning in vredestijd is zo nobel als de overwinningen van de oorlog.” Een dergelijke uitspraak verraadt hoe ver het intellectuele klimaat in de V.S. verwijderd was geraakt van de liberale idealen van Washington en Jefferson, en hoe dichtbij de nationaal-socialistische geest van Adolf Hitler al was.
De definitieve ommekeer in de Amerikaanse rol op het wereldtoneel – de definitieve stap naar het ontstaan van een Amerikaanse vorm van imperialisme – kwam met de eerste wereldoorlog. Niet dat het Amerikaanse volk zich graag wilde mengen in de Europese strijd: de zittende president Woodrow Wilson won in 1916 de verkiezingen met de slogan “hij hield ons uit de oorlog” (“he kept us out of the war“).
Maar Wilson was geenszins van plan om Amerika uit de oorlog te houden. Deze “aartsidealist” was een bemoeial pur sang. Vanaf het moment dat hij tot president was gekozen (in 1912) mengde hij zich intensief in de zaken van Amerika’s buurlanden. Zo voerde hij mini-oorlogjes tegen Haïti en de Dominicaanse Republiek – uiteraard beide keren uit “idealistische” overwegingen.
Twee weken voordat de Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand door Servische nationalisten werd vermoord – het begin van de eerste wereldoorlog – hield Wilson een speech, waarin hij zich retorisch afvroeg waar de Amerikaanse vlag in de toekomst voor zou staan. Zijn antwoord: “Voor het recht van één land om de andere landen van de wereld te dienen.” Hij beloofde om op te komen voor “de rechten van de mensheid overal waar deze vlag wordt ontvouwen”.
Toen Wilson later de oorlog verklaarde aan Duitsland, zei hij dat het doel van Amerika was om “te vechten voor de uiteindelijke vrede van de wereld en de bevrijding van haar volkeren, inclusief het Duitse volk; voor de rechten van landen, klein en groot, en het voorrecht van mensen overal ter wereld om eigen hun manier van leven en hun eigen gehoorzaamheid te kiezen. De wereld moet veilig worden gemaakt voor democratie.”
Wilsons intentie om het “nationale zelfbeschikkingsrecht” tot hoeksteen te maken van het vredesakkoord van Versailles, leidde tot fatale territoriale veranderingen in Europa. Zo kwamen 13,5 miljoen Duitsers ‑ voor wie het zelfbeschikkingsrecht blijkbaar niet gold ‑ te wonen in landen als Polen en het kunstmatig gecreëerde Tsjecho-Slowakije, waarmee de kiemen voor de volgende wereldoorlog waren gezaaid.
Het “idealistische” buitenlandse beleid van Wilson – geheel tegengesteld aan het “egoïstische” beleid van de oprichters van de Verenigde Staten, Jefferson en Washington ‑ had dus een paradoxaal resultaat. De “oorlog om aan alle oorlogen een eind te maken”, zoals de eerste Wereldoorlog werd omschreven, mondde uit in precies het tegenovergestelde, namelijk – zoals de Amerikaanse historicus Charles Beard cynisch constateerde ‑ in een politiek van “eeuwige oorlog voor eeuwige vrede”. De “laatste” oorlog bleek, achteraf gezien, de eerste te zijn van een hele reeks van nieuwe conflicten, inclusief de tweede wereldoorlog, met al haar verschrikkingen.
Het dilemma dat het interventionistische buitenlandse beleid van Wilson en zijn opvolgers heeft opgeworpen is dit: wie vrede wil, moet accepteren dat de wereld geen humanitair paradijs is ‑ wie van de wereld een humanitair paradijs wil maken, moet voortdurend oorlog voeren. Egoïsme (isolationisme) leidt tot vrede, idealisme (interventionisme) tot oorlog. De NAVO-oorlog tegen Servië was een perfect voorbeeld van deze paradox.
Is er een uitweg uit dit dilemma? De auteurs van The Costs of War dragen jammer genoeg weinig oplossingen aan. Zij stellen eenvoudigweg dat de Verenigde Staten zich met hun eigen zaken moeten bemoeien, punt uit. Je zou daar aan toe kunnen voegen dat er nog andere dan militaire middelen om zijn de wereld te verbeteren, zoals een consequente diplomatieke, culturele, financiële en morele boycot van dictators en moordenaars, gerichte hulp aan regeringen die de mensenrechten respecteren, hulp aan oppositiepartijen in dictatoriale landen, of het ondermijnen van de dictatuur door het verspreiden van goede argumenten voor vrijheid en recht. En voor wie liever vecht: het staat iedereen vrij om zich aan te sluiten bij een oppositiebeweging en de gewapende strijd aan te binden met dictatoriale regimes.
Voetnoot
Deze recensie heb ik geschreven in 2001 (vermoed ik). Wat me nu opvalt is dat een analyse van de Koude Oorlog ontbreekt in dit verhaal. Om meer te begrijpen van de recente Amerikaanse geschiedenis raad ik de geïnteresseerde lezer aan om de geweldige boeken te lezen van de Amerikaanse historicus en journalist Stephen Kinzer, met name Overthrow – America’s Century of regime change from Hawaii to Iraq (2006), All the Shah’s Men, An American Coup and the Roots of Middle East Terror (2003), en, absoluut niet te missen: The Brothers – John Foster Dulles, Allen Dulles and their Secret World War (2013). Voor wat betreft de Spaans-Amerikaanse oorlog, zie ook Kinzer’s boek The True Flag – Theodore Roosevelt, Mark Twain and the Birth of American Empire (2017). Een ander niet te missen boek is van Tim Weiner, Legacy of Ashes – A History of the CIA (2008). Geen complot-theorieën, gewoon standaard-geschiedenis van een Pullitzer-prijswinnende journalist, niks controversieels aan, maar de werkelijkheid is bizar en ontluisterend genoeg. Uit deze boeken blijkt ook dat er niets “humanitairs” was aan de Amerikaanse oorlogen. Ze werden vooral gevoerd uit eigenbelang: om geld en macht. (Karel Beckman, oktober 2019)